de filosoof en de mysticus

Zowel vandaag als gisteren heeft het woord ‘mysticus’ een slechte klank: wie zo wordt aangeduid voelt zich beschaamd of beledigd. Het goede gezelschap van filosofen neemt degene die deze naam draagt, uit goed fatsoen, niet op in haar gemeenschap, hij wordt verbannen … En toch betekent ‘mysticus’ niet meer dan ‘ingewijde’: iemand die door anderen, of door zichzelf is ingewijd in een ervaring, in een weten dat niet het alledaagse is, niet binnen het bereik van eenieder ligt. … De idee van het algemene communiceerbaar zijn zelf, als een kenmerk van de rede, is een vooroordeel, een illusie. … Ook het rationalisme is een vorm van mystiek. En überhaupt zou ‘mysticus’ als een eretitel gezien moeten worden.
(Giorgio Colli, Nach Nietzsche – Ein verrufenes Wort)

De filosoof loopt over een dis-cursief pad. Een filosoof is geen schuinsmarcheerder, het pad van de rede verloopt immers recht, omdat iedere afwijking ten koste van de ‘allgemeine Kommunizierbarkeit’ gaat.
Betekent dit dat de mysticus over een cursief pad gaat, wel een schuinsmarcheerder is? Dat hij zijn weten (als dat al weten heten mag, vraagt de rechttoe-rechtaan filosoof) langs omwegen verkrijgt?

Ze verdragen elkaar niet goed, de filosoof en de mysticus. Ze morrelen aan dezelfde schatkist. Zijn ze vijanden op leven en dood, of zijn hun posities verenigbaar? Of komen ze zelfs uit de zelfde bron, zoals Colli lijkt te suggereren, een mystieke bron nog wel in dit geval?

De spanning tussen de filosoof en de mysticus is een geboortegeschenk van de filosofie aan de filosofie.
Een van de bekendste en spannendste ontmoetingen tussen de filosoof en de mysticus vindt plaats in Cordoba, waarschijnlijk in 1180, tussen de eminente Ibn Rushd, bij ons bekend als Averroes (1126-1198) en Ibn ‘Arabi (1165-1240). Averroes heeft met zijn commentaren op het werk van Aristoteles, dat in onze contreien zo goed als verloren was gegaan, een aanzienlijk aandeel gehad in de enorme bloei van de aristotelische filosofie in de 13e eeuw (Thomas van Aquino) en daarna.

De jaartallen hierboven openbaren iets bijzonders: Ibn ‘Arabi was op dat moment nog ‘zonder baard’, Averroes daarentegen al een wijze, bebaard-bejaarde man. Ibn ‘Arabi heeft een verslag gegeven van die ontmoeting, een verslag dat veel zegt over hun verhouding:

Op een goede dag ging ik naar het huis van Abu’l-Walid ibn Rushd (Averroes) in Cordova. Hij had aangegeven dat hij me persoonlijk wilde ontmoeten omdat hij had gehoord over de openbaringen die God me vergund had tijdens mijn spirituele retraite en had zijn verbazing over wat hij had gehoord niet verborgen gehouden. Daarom stuurde mijn vader, die een van zijn intieme vrienden was, mij onder het voorwendsel van de een of andere boodschap naar diens huis, zodat Averroes met me zou kunnen praten. Ik was in die tijd nog een baardeloze jongeman.
Bij mijn binnenkomst stond de filosoof op van zijn plaats en kwam naar me toe, tekens van welwillendheid en vriendschap in mijn richting uitend om me uiteindelijk te omhelzen. Toen zei hij: “Ja.” En ik op mijn beurt zei: “Ja.” Daarop nam zijn vreugde toe vanwege het feit dat ik hem begrepen had. Maar toen ik me bewust werd van wat die vreugde had veroorzaakt, voegde ik eraan toe: “Nee.” Averroes zonk onmiddellijk neer, de kleur in zijn gelaat veranderde; hij leek te twijfelen aan dat waar hij aan dacht. Hij stelde me deze vraag: “Welke soort oplossing heb je gevonden door de verlichting en goddelijk inspiratie?” Ik antwoordde: “Ja en nee. Tussen het ja en het nee nemen zielen hun vlucht van hun lichaam en de nekken worden losgemaakt van hun lichaam.” Averroes werd bleek; ik zag hem trillen. Hij mompelde een rituele frase: “Er is geen kracht dan in God,” omdat hij had begrepen waarop ik had gealludeerd.
Later, na ons gesprek, ondervroeg hij mijn vader over mij, om te kijken of zijn beeld van mij samenviel met dat van mijn vader, of dat het daarvan verschilde. Het staat vast dat Averroes een groot meester van de reflectie en de filosofische meditatie was. Hij bedankte God, zo is mij verteld, dat hij leefde in een tijd waarin hij iemand had kunnen zien die onwetend in een spirituele retraite was gegaan en er uit was gekomen zoals ik. 
Hij zei: ‘Ik hield het voor mogelijk, zonder iemand te zijn tegengekomen die het werkelijk ervaren had. Geprezen zij de Heer dat ik heb mogen leven in een tijd waarin zo’n meester van deze ervaring bestaat, een van hen die de sloten van Zijn deuren kunnen openen. Geprezen zij de Heer dat hij mij de persoonlijk eer heeft geschonken één van hen met mijn eigen ogen te zien.’

Hier leest een 15-, 16-jarige de meest eminente geleerde van zijn tijd de les. Hier zet een kind een leven lang gekoesterd project op losse schroeven. ‘Ja en nee’ is de kortst mogelijke samenvatting voor het argumentatieve discours van de filosofen (en de rationalistisch georiënteerde islamitische theologie van die tijd) dat nooit een einde neemt. Het spel van ‘ja en nee’ wordt achtergelaten wanneer de ziel zich losmaakt van het lichaam, wanneer het hart bevrijd wordt van het hoofd. Dat is de weg van de mysticus en die weg is niet recht en niet schuin, maar die weg is de niet-weg. Die weg is, Ibn ‘Arabi heeft daar nooit enig misverstand over laten bestaan, van een hogere orde dan die van de filosofie. Hij respecteert de filosoof, vermits die zijn plaats kent.

Averroes’ project was de verdediging van een filosofische, rationeel gegronde kennis naast en gelijkwaardig aan de religieuze kennis, een plek die een eeuw daarvoor door Al-Ghazali in ‘De Verwarring der Filosofen’ was betwist. Averroes antwoordt, niet zonder gevoel voor humor, met ‘De Verwarring van de Verwarring’ en maakt daarbij veelvuldig gebruik van een aristotelisch georiënteerde argumentatie. Het zogenaamde achterblijven of zelfs de achterlijkheid van de islamitische cultuur wordt tot op de dag van vandaag in het westen nog toegeschreven aan het feit dat meer gezag is verleend aan de verwarring van de filosofen dan aan de filosofen, en dan met name aan Averroes. Wij zijn Averroes tot op de dag van vandaag dankbaar. Het zijn verwarde en verwarrende tijden.

Ibn ‘Arabi’s project was een project van vereniging van onze werkelijkheid en die van wujud, van God, of wellicht beter: van het geven van inzicht in de eenheid van dat zijn, wadhat al-wujud. Zelf is hem dat inzicht op jonge leeftijd gegund, en die ervaring is van een dermate grote kracht geweest dat hij op geen enkel moment in zijn leven (anders bijvoorbeeld dan Al-Ghazali en Averroes) enige twijfel aan zijn kennis, zijn taak en zijn plaats heeft gekend. Hij zal nog tot zijn dertigste in Andalusië rondtrekken, studerend bij de meest vooraanstaande geleerden, voordat hij de oversteek naar Noord-Afrika maakt en van daaruit, onderwijzend en schrijvend, zijn weg kiest in de islamitische wereld. Zijn graftombe ligt in Damascus en is al bijna 800 jaar een plaats van verering. Laten we hopen dat het de verwarring in onze tijd overleeft.

Een van de grootste filosofen pur sang van vandaag, en dus een van de grootste voorvechters van het ‘algemene communiceerbaar zijn’, is Jürgen Habermas. Taal is constitutief voor het menselijke samenleven. In dat samenleven, in die talige communicatie gaan subjecten relaties met elkaar aan, met de intentie elkaar ´wel´ te verstaan. Dit verstaan veronderstelt een ´communicatieve rationaliteit´ die voor Habermas niet in het subject maar in de intersubjectieve relaties is gegrond. Communicatie functioneert echter alleen maar wanneer ze ‘vernunftorientiert’ is, wanneer dit sociale discours zich beweegt binnen de grenzen van wat redelijkerwijs nog een redelijk discours kan worden genoemd. En dat wil zeggen dat in de uitgezuiverde vorm van de ‘ideale Sprechaktsituation’ gelijkwaardige deelnemers op basis van vrijwilligheid communiceren op een manier die altijd rationeel gegrond is en aan rationele kritiek onderworpen moet kunnen worden.

Habermas’ project is het project van de moderniteit, van de Verlichting tot een goed einde brengen. Die Verlichting noemt zichzelf verlicht omdat ze erkent dat religies niet meer in staat zijn geloofwaardige duidingen van de wereld en het ethisch handelen in die wereld over te dragen. Daarom moet de moderne samenleving, die inmiddels een mondiaal karakter heeft gekregen, die ethische waarden zelf, uit zich zelf scheppen, zegt Habermas met een Hegeliaans accent. De Rede is de norm waaruit alle andere normen afgeleid moeten worden. Het probleem met het oorspronkelijke ontwerp van de Verlichting, zegt Habermas, is dat daar de rede was gehuisvest in het subject, en niet daar waar ze thuishoort: in het intersubjectieve domein van de talige communicatie.

Ik vraag me af of Ibn ´Arabi Jürgen Habermas nog “een groot meester van de reflectie en de filosofische meditatie zou noemen. Ik denk van niet. Wie zijn ogen zo wijd open spert in de richting waar zich de rationaliteit zou moeten bevinden, die blijft blind volgens de Muhyiddin, ´Hij die het Geloof nieuw Leven in blaast´. Die blijft doof voor het feit dat wezenlijke kennis niet wordt overgedragen in de context van een ideale taalhandeling, maar in stilte. Die miskent dat de norm niet de Rede is, subjectief of intersubjectief of in welke persoon dan ook, maar dat deze ons gegeven is om ons tot aan de poort van de stilte te brengen, om daar deemoedig achter te blijven wanneer de nek van het lichaam wordt gescheiden.
Wie zich in alle ernst afvraagt waar of hoe in die rede het normatieve ligt opgesloten, zal ten lange leste sprakeloos achterblijven, zegt De Grootste Meester. En op dat moment moet je alle rationaliteit achter je laten en de sprong, die voor hem niet een sprong in het duister maar in de verlichting is, wagen. Op goed geluk, zul je zien, zal hij zeggen.

De zekerheid die de grote mystici van deze wereld, zoals de Boeddha, Zhuang Zi, Jezus van Nazareth, Dogen, Ibn ‘Arabi, Meister Eckhart, hebben ervaren en uitgedragen, zal de filosoof niet overtuigen omdat hij daar met zijn verstand niet bij kan. Die zekerheid is in zijn ogen niets anders dan een subjectieve perceptie die in een specifieke sociaal-historische context ontstaat en die een intermenselijke kritisch-redelijke communicatie in de weg staat omdat op voorhand de posities zijn vastgelegd in een mythisch-religieus en dus irrationeel moeras. Het ontbreekt de mysticus principieel aan de openheid tot die discussie op algemeen aanvaarde termen, zal Habermas zeggen. Ibn ´Arabi is voor hem een exponent van een achterlijke cultuur, een cultuur die we achter ons hebben gelaten en zijn grootste vrees is dat we, als we ons niet verenigen rondom de tafel van de communicatieve rede, het risico lopen tot dat niveau te moeten terugkeren. Een cultuur die de redelijke dialoog stil legt, is een achterlijke cultuur, is de verlichte maxime.
Het ontbreekt de filosoof principieel aan openheid om iedere vorm van subjectiviteit, dus ook die van de intersubjectiviteit, achter zich te kunnen laten, zal Ibn ´Arabi zeggen. Filosofen verdragen geen stilte, anders dan de stilte tussen twee pennenstreken. Voor mystici speelt de meest wezenlijke communicatie zich nergens anders af dan in de stilte. Filosofie is schrift-cultuur, zal Colli zeggen, wijsheid niet-schriftuurlijke overdracht.

Als er sprake is van een strijd tussen de filosoof en de mysticus, wie heeft die dan gewonnen? Ibn Rushd, Averroes, wordt bleek en nerveus en prevelt een gebed naar aanleiding van de confrontatie met de jongeman die zijn kennis rechtstreeks van God ontvangen lijkt te hebben.
Het heeft geen zin een antwoord op die vraag te zoeken. Wanneer je echter in de ontmoeting met Ibn ‘Arabi, of met welke mysticus dan ook, of op welke leeftijd dan ook, zoals Ibn Rushd het gevoel bekruipt dat ondanks alle verlichte resultaten van het ‘algemene communiceerbaar zijn’ er nog ergens een ruimte is waar deze geen toegang vindt, als er ook maar enige twijfel opkomt ten aanzien van rationele kenbaarheid van de wereld, zoals die Al-Ghazali bezocht en na een lange stilte veranderde, dan verdient het aanbeveling de focus iets meer te verleggen in de richting van die stilte. Wie weet welke stem daar hoorbaar wordt.

‘Mysticus’ betekent: Ingewijde in de stilte. Dat is een echte eretitel, die wordt verkregen zonder hoofdelijke aansprakelijkheid.