crucifixiaal

Het onveranderlijke kennen maakt vergevingsgezind.
Wie vergevingsgezind is, is universeel.
Universeel zijn brengt soevereiniteit.
(Laozi 16)

Voor Eckhart wijst de hoogste vorm van het intellect, het diepste wezen van de ziel – dat vonkje, die druppel – naar dat “onveranderlijke kennen”.
Zoals voor de Laozi het onveranderlijke kennen, dat zonder twijfel het hoogste kennen is, het hoogste is, en daarmee het hoogste dus een kennen is, zo is ook voor Eckhart het hoogste een vorm van kennen, een vorm van het intellect, een wezen (vooral ook verbaal, als ´zijns-wijze´ gedacht!) van de ziel.

Wanneer Laozi 18 zegt

Verschijnt het intellect, dan ook de grote zwendelarij.

dan wordt daarmee het ‘lagere’ intellect, de ´middelen, de krachten van de ziel´ (de zintuigen, de wil, het abstractievermogen), kortom: het onderscheidende intellect, het menselijk al te menselijke intellect bedoeld, en niet het ‘onveranderlijke kennen’. Onthechten in Eckhart’s zin is niets anders dan je zelf bevrijden van die grote zwendelarij.

Volledige onthechting is daarmee noch voor de Laozi, noch voor Eckhart een kwestie van uiterlijke werken, maar een innerlijke weg naar dat onveranderlijke kennen. Die weg ligt voor ons allemaal open en is dus niet afhankelijk van God´s genade, en dat is binnen de context van het middeleeuwse denken waarin Eckhart stelling neemt van belang.

Natuurlijk kent de Laozi geen erfzonde, maar ook voor Eckhart is het geen thema, en ook dat is niet zonder betekenis. De kruisdood van Jezus van Nazareth is voor Eckhart geen losgeld, of verlossingsgeld dat wordt betaald voor de schuld die door de erfzonde is ontstaan en die door geen enkel mens op eigen kracht zou kunnen worden ingelost. Dat was vooral het punt dat Augustinus aan het begin van de vijfde eeuw had gemaakt. Eckhart, het is veel commentatoren opgevallen, spreekt niet of nauwelijks over de kruisdood. Jezus Christus is voor Eckhart de Zoon, het woord van de Vader, als de emanatie van God de schakel naar de wereld. De Zoon vormt in die zin een kruispunt waarlangs de wereld uit de Vader verschijnt, en waarlangs die wereld weer terugstroomt in de Vader.

Voor Eckhart is het ‘bewijs’ voor de identiteit van dit wezen van de ziel en dit onveranderlijke kennen, dat voor Eckhart niets anders is dan de godheid, cruciaal, omdat zonder die identiteit een daadwerkelijk één-zijn van godheid en mens niet mogelijk is.
God-zijn is soeverein-zijn. Mens-zijn is God-zijn is soeverein-zijn voor zover die mens zijn al-te-menselijk-zijn achterwege kan laten.

Hendrik Suso (1295-1366) en Johannes Tauler (1300-1361), de twee belangrijkste (op)volgers van Meister Eckhart, zwakken Eckhart juist op dit punt af, waarschijnlijk omdat paus Johannes XXII (ironisch genoeg een van de weinige pausen die zelf van ketterij is beschuldigd, op grond van de grote zwendelarijen tijdens zijn pontificaat te Avignon) in de bul in agro dominico uit 1329 precies aan dit punt zo zwaar tilt: God en de mens mogen elkaar naderen, mogelijk elkaar zelfs raken, maar niet samenvallen. Dat laatste is zwendelarij in religiosis: ketterij. Verschil moet er zijn; zonder verschil is een macht die oordeelt, veroordeelt en kruisigt niet te rechtvaardigen. Macht hecht aan het verschil. De soevereine vergevingsgezindheid die onthecht, die van dat verschil niet wil weten wordt aan het kruis genageld.

Zo wordt een apolitieke boodschap zijns ondanks toch weer politiek. Zo wordt het hoogste kennen toch weer in het domein van het lagere kennen gebracht. Telkens weer staan we op dat kruispunt waar we onze weg moeten kiezen. Kijken we weg, kiezen we voor de weg naar buiten, voor de zwendelarij, of kiezen we voor de weg naar binnen, naar het hoogste kennen, op zoek naar die cruciale identiteit?