De dialectiek is een Griekse uitvinding, lezen we in de introducties tot het Griekse/westerse denken.
Volgens Aristoteles is Zeno van Elea de grondlegger van de dialectische methode. Juist of niet juist, de oorsprong van de dialectiek ligt zonder twijfel verder terug. Zeno, zegt Aristoteles, zou met behulp van zijn paradoxen (bijv. die van de hardloopwedstrijd tussen de schildpad en Achilles) de realiteit van beweging, verandering willen ontkennen.
Aristoteles vertegenwoordigt de constructieve rede/logos. Hij kan zich helemaal niet meer voorstellen wat een destructieve rede/logos zou kunnen zijn, omdat deze geen logica, en dat betekent voor hem, niet zijn logica volgt. Nog iemand als Gorgias, een overgangsfiguur, de vader van de retorica, die niet meer dan honderd jaar eerder werd geboren, was een meester in de deconstructie.
Die destructieve of deconstructieve dialectiek laat zien dat van elke uitspraak kan worden aangetoond dat deze waar is. Dat heeft een vernietigende uitwerking, omdat dan ook het tegendeel van een ware uitspraak waar is, en dat is, onder het regime van de uitgesloten derde, onmogelijk. Iedere uitspraak, waarheid zelf, kan op die manier weerlegd, ontkracht, machteloos gemaakt worden.
Wij hebben ons oordeel dan al klaar: dat is nihilisme want als je van niets meer zeker kan zijn, rest er niets anders dan het niets.
Dat is geen weg om te gaan, zei Parmenides, de leraar, de ´vader´ van Zeno al, die van niemand minder dan de godin van het dodenrijk de wijsheid in ontvangst mocht nemen. Waar gaat het in de (oorspronkelijke) dialectiek om? Niet om het bereiken van een ‘onbetwijfelbare waarheid’. Het is niet de bedoeling dat je je naar de waarheid toe redeneert, maar juist dat je tot het inzicht komt dat de scheiding tussen waar en onwaar onwaarschijnlijk, inhoudsloos en zinloos is. Met als gevolg dat je je zelf, de wereld waarin je leeft niet meer ervaart als een zelf en een wereld waarover je ware en onware uitspraken kunt doen, maar als een wereld die je kunt ervaren als dat wat het is: een wereld van ervaringen. Die dialectiek is een vrijheidsbeweging, zou je kunnen zeggen, als negatie van de ´geformuleerde´ wereld de meest positieve houding die het denken kan innemen. Het deconstructieve dialectische woord wijst in al zijn vernuftigheid naar de machteloosheid van het woord en maakt daarmee het zicht vrij op de wereld die achter het woord ligt.
Voor de echte woordkunstenaar is de verleiding die wereld te vergeten nauwelijks te weerstaan, daarvoor moet je al bijna een heilige zijn. Gorgias droeg nog de tekens van een heilige, maar was ook al een woordkunstenaar, Plato was al een woordkunstenaar, maar dan een die zich nog heilige woorden herinnert. Zeno was nog een heilige omdat hij in het hart van de verandering nog het ‘lege midden’, het ´bewegingsloze hart´ herkent.
De dialectiek is een Griekse uitvinding, lezen we in introducties tot het Griekse/westerse denken. Dat is een stelling die zonder meer kan worden tegengesproken, zegt de dialectiek.
De oorspronkelijke dialectiek legt het discursieve denken lam, schort het oordeel op (zoals het pyrronisme het oordeel steeds weer opschort totdat het opschorten als vanzelf het oordelen vervangt). Dat ‘lam-zijn’, dat ‘onschuld-zijn’, dat nog niet verschuldigd zijn aan de waarheid, verstart niet voor het gapende niets, maar maakt het domein van de heiligheid ervaarbaar. Die werking is bijvoorbeeld goed vergelijkbaar, in mijn idioom zelfs rizomatisch verbonden met die van de zen-koan. En zo verder. Zo deconstrueer je waarheid en zo construeer je heiligheid. En zo voort.