niet-zeggen: in het zeggen het onzegbare ongezegd laten zijn

Heraclitus fr. 93:

De Heer die zijn orakel in Delphi heeft, spreekt niet en verzwijgt niet, maar geeft tekens.” (vert. Claes)

Een orakel orakelt, en dat wil zeggen: spreekt duistere taal. Waarom zegt Apollo, de Heer van Delphi, niet gewoon duidelijk waar het op staat? Dat zou een hoop ellende schelen.

Giorgio Colli geeft een antwoord: er gaapt een kloof tussen daar waar het woord zijn oorsprong vindt, de godenwereld, en daar waar het uitgesproken wordt, de mensenwereld. De raadselachtigheid van Apollo´s woorden be-tekent dat deze werelden niet harmonieus in elkaar overlopen.

In het woord openbaart zich aan de mens de wijsheid van de god, en de vorm, de ordening, de samenhang waarin de woorden zich presenteren, verraden, dat het niet om menselijke maar om goddelijke woorden gaat …. De god kent de toekomst, die hij openbaart aan de mensen, maar hij lijkt niet te willen dat de mens ze ook begrijpt. (Die Geburt der Philosophie, 16)

Colli duidt deze gewilde duisterheid als vijandigheid, als wreedheid, als ‘onmenselijk’, als uitdaging. De god wijst op de breuk tussen zijn wereld van een-zijn en onsterfelijkheid, en de mensenwereld van veelvuldigheid en individuatie, en daarmee van het lijden en sterfelijkheid. Als iets het Griekse denken typeert, is het de centrale plaats die deze kloof inneemt. Wij mensen zijn stakkers, we hebben het te nemen zoals het komt, we beschikken niet over ons lot want dat ligt in goddelijke handen. De god geeft een ‘fatum’, een goddelijk woord, en daar heb je het mee te doen.

Dat woord mag ons op het verkeerde been zetten: het verzwijgt, verbergt aan de andere kant ook niet, en dat wil zeggen: in wat het zegt ligt wel degelijk een verstaanbare boodschap opgesloten, het zendt een ´gecodeerde´ boodschap in een krakende verbinding uit. Het ´hangt´ zo´n beetje tussen die twee werelden in. Apollo’s woord ‘bemiddelt’ tussen die twee werelden. Het geeft tekens, het duidt aan, het ‘wijst’. Waarnaar?

Het wijst naar de kloof tussen een non-duale en een duale wereld en daarmee natuurlijk vooral naar zichzelf. Woorden gesproken door een goddelijke mond kunnen immers niet anders dan terug verwijzen naar zich zelf. Een woord dat noch zegt, noch verbergt drukt zichzelf uit.
Mensentaal, ´propositionele´ taal is dualistisch in zijn aard. Onze taal heeft een ‘kosmologische’ en een ´kosmogonische´ natuur: onze woorden verwijzen naar iets anders dan zichzelf, ze brengen onderscheid aan door dit niet ´dit’ en´dat’ niet ´dat´te noemen, maar ze te be-noemen, een naam te geven. Taal brengt een wereld van verschil, van wel tienduizend dingen tot leven, maar in die ‘scheppingsdaad’ gaat ook iets verloren. En dat is de wereld van een-zijn. Dat is de wereld waarnaar het goddelijke woord, het orakel-woord verwijst. Die wereld is in onze taal onzegbaar.

De kloof tussen die werelden is groot, diep, weids. Maar niet onoverbrugbaar. Je moet wel een held zijn om van de ene naar de andere kant te komen, maar het is te doen. Heracles verrichtte twaalf onmenselijke werken, Theseus doodde de Minotaurus in het labyrint op Kreta en Orpheus’ hoofd, gescheiden van de romp, zong drijvend op de stroom van de Hebros nog een prijzend lied. Alle drie daalden ze af in Hades, het dodenrijk waaruit geen gewone sterveling terugkeert. Zij kregen dat wel voor elkaar. Ze werden als het ware opnieuw geboren (net als de god Dionysos die tweemaal geboren werd en, volgens Heraclitus, dezelfde is als Hades). Als individueel mens sterven en weer herboren worden: dat gaat natuurlijk niet. Wat wel kan is je menselijke status inruilen voor een goddelijke.

Dat betekent zoveel als het goddelijke woord verstaan.
In veel culturen is dat wat ons onderscheidt van andere levende wezens – de taal – een geschenk van de god/een god aan de mens. We krijgen het woord, maar in plaats van er stil van te worden en er vooral naar te luisteren, de wijzingen te volgen, nemen we het woord, hijsen ons zelf op het spreekgestoelte en oreren er druk en driftig op los. We zwammen aan een stuk door, woorden schieten ons als paddenstoelen uit de mond. We smukken ons met de idee dat we auteur zijn, in plaats van de tekst. We zien ons zelf niet als uitdrukking maar als vormgever, niet als het geworpene maar als ontwerper.

In hoofdstuk 27 van de Zhuangzi worden de woorden van Zhuangzi (door een latere auteur) o.a. gekarakteriseerd als zhiyan. Schipper vertaalt letterlijk als ‘kiepelbekertjes’ woorden (waar in het Engels vooral wordt vertaald met “impromptu words”). Een kiepelbekertje is een wijnbeker zonder voet, die omkiept zodra hij vol loopt, zijn maat heeft bereikt en zichzelf daarmee weer leegt.

Wanneer je verwacht dat een woord ergens naar verwijst, naar één van de tienduizend dingen, en je denkt het daarmee vast te kunnen houden, leegt het zich weer van betekenis. Zodra een woord heeft gedaan wat het moet doen, verliest het zichzelf in dat wat niet meer zegbaar is.

Niet-zeggen wil natuurlijk niet zeggen: niets zeggen, net zoals niet-doen niet betekent niets doen en niet-weten niet betekent niets weten. Niet-zeggen wil zeggen: in het zeggen maat houden, spreken zonder gespleten tong, dat wil zeggen: intentieloos, spreken met woorden die ons “in harmonie brengen met de natuurlijke diversiteit”, spreken met woorden die de wereld aankondigen, presenteren, in plaats van verkondigen en representeren, woorden die bevestigen zonder te beweren, woorden die naar het onzegbare wijzen door het in het zeggen ongezegd te laten. Het is een subject-loos spreken. Het is de taal zelf laten spreken, zo helemaal vanzelf-zo. Kortom, niet-zeggen is goddelijke woorden spreken.

Goddelijke woorden zijn grensstenen. Je kunt erover struikelen en je kunt ze gebruiken als opstap. Het Griekse woord ‘bios’ is er zo een.

Heraclitus fr. 48:

“De boog (‘biós’) heet wel leven (‘bíos’), maar hij brengt de dood” (vert. Mansveld)

Ook hier wordt de god Apollo niet genoemd, maar wel naar hem gewezen. Apollo is niet alleen woord-houder, maar ook drager van de boog, ‘hij die van verre treft’ en daarmee dood-brenger. Tegelijkertijd is hij als de ‘heel-maker’, als genezer een schenker van leven.

We moeten zijn woord serieus nemen, en dat wil toch vooral zeggen: onze eigen woorden niet te serieus nemen, de scheidingen die onze taal aanbrengt in de wereld niet verabsoluteren, de gezegde dingen niet ‘hypostaseren’ tot werkelijke werkelijkheden maar hun onzegbare oorsprong herinneren. Als je zover bent, kiep je om, dan leeg je je zelf. Dan verlies je je zelf in amor fati.