gelâzenheit en eensamenheid

Jan Oegema heeft het in ‘De Stille Stem’ over zijn ‘hartswoorden’. Ik noem dat soort woorden, ook omdat ik een alliteratie-afwijking heb, ‘warme woorden’. ‘Gelâzenheit’, ‘gelatenheid’, is zo’n warm woord.  Het is een van de allerwarmste, allerhoogste, allerdiepste, allergelaagste woorden die ik ken, een woord dat zich op hetzelfde niveau bevindt als de munt-, de spiegelwoorden wu wei en ziran. Gerard Visser omschrijft ze in Gelatenheid – Gemoed en hart bij Meister Eckhart als woorden die “heel de levenstoestand omvatten”. (Visser, 190)

Het begrip ‘gelâzenheit‘ gaat terug op Meister Eckhart (ca 1260 – 1328). Eckhart is een magistrale, unieke verschijning in het westerse denken. Hij staat alleen. Hij is, wat ik noem: een eensamen verschijning.

Gelâzenheit is, hoewel Eckhart het in deze vorm slechts éénmaal in de ons bekende geschriften en preken heeft gebruikt, in samenhang met abegescheidenheit en ledic gemüete, een centraal begrip in zijn denken.

Eckhart heeft verschillende vooraanstaande posities ingenomen binnen zijn orde van Dominicanen. Hij heeft altijd midden in de wereld geleefd en gewerkt. De weg naar afgescheidenheid is geen terugtocht uit de wereld, geen ascese, geen kluizenaarschap, maar wel een stille tocht. Het speelt zich volledig af in het innerlijk en is daarmee een eenzame tocht. Het is een innerlijk onthechten aan de dingen te midden van de dingen, maar boven alles een onthechten aan het zelf, te midden van de andere zelven. Wanneer die onthechting totaal is, is er sprake van een ledic gemüete, een leeg gemoed. Het is “van alle gevoel ontdaan, dood. Het kent geen waarvoor en geen waarom meer.”

Een afgescheiden gemoed is weliswaar een leeg gemoed, maar in die leegheid ook een gestemd gemoed, zoals Visser zegt. Leeg van dingen, leeg van onderscheidingen, leeg van intenties, leeg van zelf, is het ontvankelijkheid. “Een leeg gemoed wordt bewogen door leegte”, zegt Visser.

Van ons wordt een ‘onmenselijke bescheidenheid’ gevraagd. We moeten ons terugtrekken, onthechten tot aan het punt waar ons zelf verdwijnt. Zolang je het ‘ik’ als iets substantieels, als het jou eigenlijk eigene blijft zien, zolang je onbescheiden bent, zal je onthechting blijven zien als iets dat iets/iemand/je zelf wordt aangedaan. Maar deze bescheidenheid is geen aangedaan worden, hooguit een aangeraakt worden, een onaangedaan zijn.

Je ziel wordt eigenlijk in de totale afgescheidenheid. Totale afgescheidenheid leidt tot de ‘mystieke dood’:

De ziel ondergaat een radicale onthechting, waarin de eigenwilligheid plaatsmaakt voor een toestand van leegte. … De ziel is ontruimd. (Visser, 163-165)

De geleegde, ontruimde ziel opent de ruimte voor het ‘laten zijn’ (van wereld). Dit ‘laten zijn’ als ‘zuivere presentie’ is alleen mogelijk vanuit ‘iets’ dat zelf geen ‘onderscheiden’ presentie meer is. Het ‘ik’ kan niet laten zijn in zuivere presentie; dat ‘ik’ moet terugkeren naar zijn ‘eigenlijke’ staat van zuivere presentie. Daarmee is het waar-nemen iets dat niet gebeurt als handeling, als werkzaamheid van een subject, maar iets dat gebeurt als ‘laten zijn’. De ziel wordt oneigenlijk door het een ‘egociteit’ aan te doen, door de ziel te kleden met eigenwilligheid. Zolang je denkt dat jij er bent en dat jij degene bent die denkt, ben je niet. Dat denk je alleen maar.

Het ‘ik denk, dus ik ben’ van Descartes is te lang, te uitgebreid, te veel gedoe en te weinig gelaten. Wanneer het ‘ik’ leeg achtergelaten is, blijft alleen denken en zijn over:  ‘ik denk, dus ik ben’. Het denken, het zijn ‘kiest’ ‘ons’ als ‘locatie’; het denken, het zijn drukt zich zelf in ons uit. Denken, zijn is zich in ons, als ons. Een ding, een zijnde, zegt Visser, is een “plaats bieden aan de stroom van zelfverwerkelijking.” Die stroom is het Niets, het Niet-Iets, de Ongrond, de godheid, en wij zijn niets anders dan de plaats waar die godheid zich voltrekt, waar de Ongrond zich rekt en strekt. Daarmee zijn we in het ongrondelijk zijn godheid. In gelatenheid laat de ziel, die ongrond is, zijn, laat zijn over aan zijn.

‘Got ist daz aller gemeineste’ … Dit wil zeggen: God is het meest mededeelzame en verenigende. Het ‘ist’ spreekt een identiteit uit. In God is er maar één verhouding: gelijkheid. Als God al een substantie is, dan is Hij dat niet in de zin van een statisch zijnde, God is het gebeuren van verenigende zelfmededeling. (Visser, 178/179)

Eckhart zet een stap die voor velen meer dan een brug te ver is, omdat die zou getuigen van een onmenselijke onbescheidenheid.

Daz hoehste und daz naehste, daz der mensche gelâzen mac, daz ist, daz er got durch got lâze.

Nadat de ziel van al het menselijke is ontruimd, nadat alles wat nog naar binding ruikt is uitgerookt, vraagt Eckhart van ons het uiterste: zelfs God te laten. Eckhart:

Veel eenvoudige mensen denken dat ze God zo zouden moeten beschouwen alsof hij dáár stond en zij hier. Dat is niet zo. God en ik, wij zijn één.

We schrijven de dertiende, veertiende eeuw; ze zijn voor minder op de brandstapel gezet. Dat was een tijd vol van eenvoudige mensen, net als de onze.

Het gelijk zijn is bij Eckhart in de grond als een daadwerkelijk eenheid gedacht. De stilte in de grond van God en de stilte in de grond van de ziel zijn naar zijn overtuiging in alle eeuwigheid identiek. Deze numineuze eenheid is de mogelijkheidsvoorwaarde voor alle innerlijke verplaatsing, voor het intense verlangen van ziel en godheid naar elkaar. Ik kan doortrokken raken van de waarheid die zichzelf uitspreekt in mijn hart, als het hart zuiver, als het gemoed leeg is, maar dat uiteindelijk dankzij deze beweeggrond, deze afgrondelijke eenheid die ik in de grond ben. (Visser, 130)

Godsgeboorte in de ziel heet dat. Deze zo helder uitgesproken identificatie, die meest bescheiden onbescheidenheid, ken ik verder alleen van Nisargadatta Maharaj, de advaita meester uit de tweede helft van de vorige eeuw, die zich verstond in de kunst van het uitroken.

Voor Eckhart [is] het leven de gelegenheid voor een wedergeboorte waarin zich niet alleen het eigen unieke fatum, maar in de eerste plaats een weidse ontvankelijkheid openbaart. (Visser, 161)

Een gelaten zijn is een eensamen zijn. Het verlies van ‘ik’ is de komst van het ‘een-samen’. Dat heeft geen identiteit omdat het geen ‘tegenover’ meer heeft. Eensamenheid is een vorm van ek-stase. Dat wordt gezien als een vorm van buiten je zelf treden. Voor zover het daarnaast ook een mogelijkheid tot terugkeer, een ‘in-stase’ betekent, is dat geen eensamen zijn. Ek-stase in deze zin betekent in het oversteken de brug onder je, achter je verbranden. Ek-stase als eensamenheid is een ‘point of no return’ die als zodanig terugkeert in de wereld.

Het gemoed van de mens keert uit de afgrond van het niets terug als een ontvankelijkheid waarin het leven in heel zijn omvang weerklank vindt. (Visser, 188)

Eckhart is voor mij het antwoord op de (lege?) ‘filosofie van de levenskunst’.

Het vervulde – lege – gemoed is wel degelijk een gemoedsbeweging, het kent een gesteldheid, een waarvoor en waarom. Alleen vinden deze momenten hun oorsprong niet meer in de eigenwilligheid, maar in de leegte van het menselijk gemoed en in de volheid van genoemde eenheid. Het waarvoor is hier geen zijnde meer, maar de alomvattende wijdte of de allesdoordringende stroom van godheid – godheid zonder lidwoord – die de ziel kust door haar te omvangen. Het waarom, de reden dat wij deze kus ontvangen, is hier niet alleen geen doel dat wij ons ter verwerkelijking stellen, het is evenmin een telos in de zin waarin Aristoteles het verstond, te weten een voleinding die zichzelf theoretisch aan ons ter verwerkelijking voorhoudt. De vormloze eenheid waarheen de kus de ziel verplaatst omvat alle einders en kan zo nooit een door de mens te verwezenlijken goed zijn. Het waarom is een omvangen worden door de eenheid dat zich vanzelf voltrekt, daar waar het gemoed uit zichzelf is getreden. (Visser, 102/103)

‘Zijn dit niet allemaal lege woorden? Hoe moet ik dit begrijpen, wat moet ik hier allemaal mee?’ vraag je je af, als je al tot hier bent geraakt. Het zo gelaten mogelijk in je innerlijk laten zijn? De ogen dicht en de lippen getuit in afwachting van de kus van godheid? Vraag het je af, zou ik zeggen. Vraag het je af wanneer je voor de dingen staat en je je afvraagt wat je er mee moet, wat ze zijn. Probeer het ‘waarom’, het ‘waartoe’ uit te stellen, te laten.

Als het leven al een bestemming kent, dan kan die alleen van binnenuit, in het zich toevertrouwen aan het leven zelf, worden ervaren. (Visser, 157)

“Alle dingen zijn een voetspoor van God” zegt Eckhart. In het ledic gemüete, in de afgescheidenheid van de gelâzenheit, wordt de wereld in zijn totaliteit geheiligd. Leven wordt goddelijk en je neemt het in zijn volledigheid aan. Ieder ding, iedere levensvorm bezit waar-digheid als een van de vele namen die waarheid als verwijzing naar zichzelf aanneemt. De ene waarheid toont zich in veel gedaanten. Dat is wat God, godheid, Leven, voor mijn part Liefde doet: het ene uitstorten in het vele, zonder te verliezen; het vele terugnemen in het ene, zonder toe te nemen.

Eckhart schrijft en preekt een proza dat zo helder is als een kraakblauwe lentelucht; maar zijn diepte is zo moeilijk te peilen als diezelfde. Visser’s lood schiet ver.

eckhart2-bs-618x330

dit zou meester Eckhart kunnen zijn …

  • Aanbevolen:
    Gerard Visser: Gelatenheid – Gemoed en hart bij Meister Eckhart