fris als de herfst, zacht als de lente

In de marge van zijn werk over meester Eckhart (Gelatenheid) wijst Gerard Visser op de verwantschap tussen Eckhart en het Oost-Aziatische denken.

In elk geval heeft hij [Eckhart] de onontbeerlijke voorwaarde voor alle afstemming, het vrijwaren van de leegte, met een kracht bepleit die zijns gelijke alleen vindt in de spreuken en verhalen van de legendarische Chinese meesters Lao Zi en Zhuang Zi. (129/130)

Zo is het maar net en als beoefenaar van de rizomatiek voel ik me natuurlijk aangesproken. In die hoedanigheid kun je zonder blikken of blozen stellen dat de Laozi en Zhuangzi dichter bij Meister Eckhart dan bij Confucius en Mencius staan. Niets nieuws natuurlijk; al in de jaren twintig van de vorige eeuw stelt Rudolf Otto vast dat Japanse filosofen (waaronder D.T. Suzuki) Eckhart beschouwen als de westerse Zen-denker.

In het denken van Martin Heidegger, voor Visser een belangrijke, zo niet de belangrijkste inspiratiebron, spelen zowel Eckhart als Oost-Aziatische invloeden een centrale rol (hetgeen, helaas, niet ontslaat van de verplichting Heidegger zelf te lezen). De belangstelling voor Heidegger in Japan is haast spreekwoordelijk.

Een voordeel van een ontmoeting tussen figuren als Eckhart Zi en Lao Zi en Zhuang Zi voor ons, die zichzelf zien als de ‘seculieren’, de ‘onttoverden’, de ‘ontnuchterden’ en de ‘weten-op-scheppers’,  is dat het christelijk-middeleeuwse idioom, dat ons in Eckhart mogelijk  jeukt en kriebelt en hindert als pollen in de lente, ‘ont-christelijkt’ en ‘ont-middeleeuwd’ wordt en daarmee de toegang tot hem wordt vergemakkelijkt. Zo is het in ieder geval mij vergaan. Een ingang vinden tot de eigen traditie is voor ons in voorkomende gevallen gemakkelijker door eerst van buiten naar binnen te kijken. Het afstotende en daarmee bevreemdende van de eigen traditie verliest dat afstotende wanneer dat bevreemdende ook in den vreemde bevreemdt maar daar juist aantrekt in plaats van afstoot. Dan raak je makkelijker thuis in dat vreemde dat niets anders blijkt te zijn dan het eigene. Daar gaat een betoverende, bedwelmende en weten-af-kalvende werking van uit. Dan haal je minder vaak op.

Volgens Eckhart kent de ziel daar het allerzuiverst, ‘waar zij God proeft voor Hij waarheid of kenbaarheid aanneemt, daar waar alle benoembaarheid is afgelegd’. … In zijn zelfaffectie wordt een leeg gemoed niet door enig zijnde geraakt, maar de weidsheid van de eigen ontvankelijkheid binnen geroepen. (Visser, 149)

In de Zhuangzi heeft die ontvankelijkheid een naam en een gezicht gekregen: de naam- en gezichtsloze god van het midden, Hundun, Chaos. Ontvankelijkheid is geen wanorde waarin orde geschapen moet worden – door een Schepper, door de mens, door de Natuur – maar de Voor-orde als de zich terugtrekkende ruimte waarbinnen de verschijningen ruimte krijgen om te verschijnen. Daar waar alle benoembaarheid is afgelegd is dat wat is zonder naam, zonder kenbaarheid. Daar is Niet-iets. Daar is Niets. Daar kan niets kenbaar zijn omdat kenbaarheid benoembaarheid en dus onderscheidenheid en dus ordening verondersteld.

[D]enn dieser Grund ist eine einfache Stille, die in sich selbst unbeweglich ist, und von dieser Unbeweglichkeit werden bewegt und da empfangen ihr ganzes Leben alle Dinge, die vernünftig leben und sich in sich selbst versenkt haben.
(Eckhart, preek 48 ‘Von der Einheit der Dinge’)

Het niets: een naam voor de herkomst van de tienduizend dingen
(Laozi, hoofdstuk 1)

De Tao is leeg. Zo bodemloos diep dat daar zich de heilige plaats wel lijkt te bevinden waar heel de schepping vandaan zou kunnen komen.
(Laozi, hoofdstuk 4)

God neemt waarheid en kenbaarheid aan in de wereld, zegt Eckhart. God ‘vertaalt’ zich in de wereld en daarom kunnen we die wereld ‘lezen’.

Wanneer we God niet meer proeven, wanneer we de Dao verliezen; wanneer we het lege gemoed niet meer ervaren omdat het gemoed in plaats van zich te verliezen in zelfaffectie geraakt wordt door zijnden, wanneer we ongevoelig worden voor het mysterie dat het niets is, dan zijn we arm van geest, zegt Eckhart; dan is dag na dag ons hart vol met innerlijke conflicten, zegt de Zhuangzi.

Ook het hart was in zijn [Eckhart’s] tijd niet alleen bron van de gevoelens, maar eveneens die van de gedachten. Het Griekse kardia, naam voor het lichaamsdeel van het hart, betekende bron van zowel de begeerten als de gedachten, en bovendien centrum, kern. (Visser, 111)

Ook de Zhuangzi ziet het hart, xin, als hart-geest. Een vol gemoed is bevangen door begeerte, wordt louter aangeraakt en aangedaan door de zijnden; een volle hart-geest is op weg naar de dood.

De weg naar het leven is de omgekeerde weg. Eckharts ledic gemüete is de hart-geest als gedroogde as, het leeg gevast hart van de Zhuangzi. Een leeg gemoed geeft alles op, iedere binding aan ´zijnden´en vooral: de binding aan zich zelf. Een leeg gemoed is het gemoed van de wijze, de heilige mens, die

… niet met de dingen meegesleept wordt [wudai]. Hij legt zijn lot in de verandering der dingen en houdt vast aan hun principe. … ´Door zijn denken heeft hij zijn eigen hart gevonden, en door zijn eigen hart heeft hij het onveranderlijke hart [changxin] gevonden´. …Alles wat zijn oren horen en zijn ogen laten zien, beschouwt zo iemand alleen maar als afbeeldingen. Alles wat zijn bewustzijn hem leert ziet hij als kennis van het Ene. Zodoende heeft hij een hart dat nooit zal sterven! (Zhuangzi, 5-I)

Zij die deze hoedanigheid bezitten, hebben een vergetend hart, een kalm gelaat, een hoog voorhoofd; fris als de herfst, zacht als de lente, het hele jaar door zijn zij vrolijk of ernstig met de wisselende jaargetijden, en dus altijd in het reine met alle dingen: niemand heeft ooit hun uiterste toestand gekend. (Zhuangzi, 6-I)

Wanneer God “het gebeuren van verenigende zelfmededeling” is, en daarmee God in zich alles gelijk maakt, dan is hij in het reine met alle dingen; dan neemt hij de dingen zoals ze in hun zuivere zijn zijn: als zichzelf.
Wie geen uiterste toestand heeft, die leeft in het lege midden dat niets anders is dan pure ontvankelijkheid, dat wil zeggen: dat chaotisch is. Chaos is leegte omdat chaos is als Voor-orde, vóórdat er benoembaarheid en kenbaarheid is. En daarom is Chaos overvol, omdat het de speelruimte opent voor de verschijningen die komen en gaan van de ene uiterste toestand naar de andere. Chaos is de meest intieme openbare ruimte, zou je kunnen zeggen. Of openbaringsruimte, we hebben immers inmiddels minder moeite met het christelijk-middeleeuwse idioom.

Maar God verlangt niet uit enig tekort. Hij is juist overvol. Hij verlangt niet te krijgen, maar uitsluitend te geven. (152)

Hundun als god van het centrum is gastheer van de wereld; zolang hij Chaos kan zijn, verlangt hij niet uit enig tekort. Hij is juist overvol. Hij verlangt niet te krijgen, maar uitsluitend te geven. Hundun behandelde tot aan zijn open-geboord worden die wereld goed, zegt de Zhuangzi.

God als ens summum, als het hoogste zijnde, zoals het al 2000 jaar van de kansel wordt gepreekt, kent geen dao. Die God geeft niet alleen, maar die verlangt ook en hij moet dat verlangen ook hebben omdat hij onderscheiden is. Anders ligt het met de God, of beter: de godheid van Eckhart. Transcendentie en immanentie vallen hier in-één, zijn niet meer te onderscheiden van elkaar, zoals dat ook voor dao geldt.

Waar de Zhuangzi spreekt over het voeden van de wereld, preekt Eckhart over het dienen van het leven. Heidegger heeft zich hieraan iets gelegen laten liggen, alle politiek-correcte discussies en moraalpreken over zijn ‘antisemitisme’ ten spijt. Het ‘ontbergen’, het in aanwezigheid brengen van de natuur als het ter beschikking stellen van de natuur door de techniek, gebeurt niet vanuit het perspectief van het voeden, het dienen van de wereld. Dat perspectief moet juist worden omgekeerd, zoals ook de daoïstische wijze, de ware mens, de onmenselijke mens, zich omkeert en in plaats van Hundun civilisatorisch naar zichzelf te halen zich zijn weg, zijn loop, zijn gang, zijn dao naar Hundun maakt. En als Heidegger tegen het einde van zijn leven zegt dat alleen een god ons kan redden: wijst hij dan niet naar deze god van het midden?

Omkeren betekent ons kennen, willen, handelen omkeren: niet-kennen (wu zhi), niet-willen (wu yu), niet-handelen (wu wei).

Sterk verwant met Eckharts gelâzenheit is in het taoisme het woord wuwei. In de interpretatie van Woei Lien van Woerkom-Chong stemt dit overeen met het moment van doorbreken of loslaten in de gelatenheid bij Eckhart. ‘Wuwei bij Laozi is: alert zijn en wachten op het door de gang der dingen gegeven, niet het eigenmachtig geschapen, moment.’ (Visser, voetnoot 228)
De leegte werkt niet op de dingen in. Een leeg gemoed is evenmin passief, blootgesteld aan het ondergaan. Integendeel, daar heeft het zich juist aan onttrokken. Maar uit deze afgescheidenheid komt het ‘waardevolste handelen’ voort, handelen zonder waarom, handelen gedragen door een leegte die zijn laat. (Visser, 230)

In de ‘Zusatz‘ uit 1956 bij ‘Der Ursprung des Kunstwerkes’ (1935-1936) zegt Heidegger over het >Geschehenlassen<: “dieses >Lassen< [ist] keine Passivitât, sondern höchstes Tun.” Heidegger kende zijn klassiekers. Het ´subject´ van het ´hoogste handelen´ is niet langer een menselijk subject, maar een van iedere eigenwilligheid bevrijde ontvankelijkheid.

Waarlijk: voor immer bevrijd van begeerte, mag je het mysterie aanschouwen.
Blijf je altijd vol verlangens, dan zie je slechts wat je beoogt. (Laozi 1)

Waar de mens nog iets van plaats bewaart, daar behoudt hij onderscheid. (Visser, 215)

In de preek Beati pauperes spiritu (Selig, die Arm sind an Geist) reikt Eckhart Lao Zi en Zhuang Zi de hand. Hij houdt zijn publiek hier voor wat het betekent werkelijk arm te zijn. Arm zijn in ieder geval niet zij “die sich in ihrem Selbstbezug an Bußwerke und äußere Übungen halten“, dat zijn niet zij die, omdat ze niet los van zich zelf kunnen komen zich aan boetedoening en uiterlijke oefeningen houden. Je zelf pijn doen is iets anders dan je zelf vergeten.

Diese Menschen sind nicht arm, und sie gleichen auch nicht armen Menschen. Leute die nichts Besseres kennen, achten sie hoch. Aber ich behaupte: Sie sind Esel; von der Wahrheit begreifen sie nichts. Weil sie es gut meinen, werden sie das Himmelreich erlangen, aber von der Armut, von der wir nun reden wollen, verstehen sie gar nichts. 

Echte armoede, zegt Eckhart betekent niet-willen, niet-weten en niet-bezitten. Ezels, zegt Heraclitus, verkiezen hakstro boven goud. Echte armoede is daarmee kiezen voor echte rijkdom, zegt Eckhart.
De mens moet willen, kennen en hebben, zo “abgelöst wie damals, als er nicht war“. We zijn voordat we er zijn, als ´abgelöst sein´. En als mens moeten we ons leven, ons in de wereld zijn precies zo inrichten, zo zonder naam, zo zonder gezicht, ook al zijn we God, met naam en zonder naam, met gezicht en zonder gezicht.

Nog niet zo heel lang geleden had dat behoorlijk middeleeuws in mijn oren geklonken. Ik ging vreemd en las:

… het ´jezelf´ als uitgangspunt nemen is daarmee beëindigd; het aldus eindigen en zelfs niet meer weten dat het zo is, dat noemen we de Tao”. (Zhuangzi 2-IV)

´Aldus eindigen en zelfs niet meer weten dat het zo is´ en ´abgelöst wie damals, als er nicht war´ zijn: is dat niet een en hetzelfde? Of raken we nu te zeer los van de grond?

´Zoals ik zo vaak heb gezegd: Gods leven en zijn is ook in een steen of in een stuk hout.´ (Visser, 227)

Meester Zuiderwal vroeg eens aan Zhuang Zi: ´Dat wat ze “Tao” noemen, waar bevindt zich dat eigenlijk?´
´Er is geen plek waar de Tao zich niet bevindt,´antwoordde Zhuang Zi.
´Geef dan eens een precies voorbeeld!´
´Zelfs in mieren,´ zei Zhuang Zi.
´Kan er iets nog nederiger zijn?
´In potscherven.´
´En nog lager misschien?´
´In poep en pis.´ (Zhuangzi)

Kan het lager bij de grond, kunnen we met iets nog eigener zijn?

Ik was mijn handen niet in onschuld. Ik ben niet het toonbeeld van dienaar-schap aan het leven, ik ben allesbehalve een voed-man. Wat ik kan doen, is mijn hart blijven wassen opdat het zoveel als mogelijk in het reine komt met de dingen, opdat ik zo fris en zo zacht als mogelijk aan mijn uiterste toestand aankom. Eckhart en de Zhuangzi leveren, zonder kunstmatige toevoegingen, het middel en de verzachter.