De zee, met haar diepte, uitgebreidheid, de absolute onbeweeglijkheid in haar eeuwige beweging, is een dankbaar en veel gebruikt beeld om Leven in haar ‘omvangen’ te vangen. Wij zijn als een druppel in die oneindigheid, voor een moment afgescheiden maar in ons wezen niet van een andere aard dan waaruit we zijn gebaard, en waarin we over een tel weer zullen terugvloeien om er in op te lossen.
Ondanks al het clichématige dat in dit soort beeldspraken zit, vervelen ze me nog steeds niet. Ik doe er dus gewoon aan mee.
Naarmate de rivier de monding nadert, stroomt hij trager, dieper. “Statig zeewaarts vloeien” wordt dat in mijn contreien genoemd. De plaats waar ze elkaar ontmoeten noemen we een delta.
Wij leven in een delta. Wij leven in een ruimte waar zich de kringloop van het water sluit. Dat rivier en zee elkaar ontmoeten, is onvermijdelijk en goed, maar we houden niet van, we kunnen niks met het zilt. We gaan onverzettelijk voor zoet.
Vanuit het perspectief van de zee bestaat er geen zoet water. Vanuit het perspectief van de zee is er alleen water dat thuis is en water dat op weg is naar huis. Het zout dat thuis is achtergelaten, wacht op die thuiskomst.
Het vasten van het hart is het verzilten van de ziel. Op het moment dat zee en ziel het zelfde zoutgehalte hebben, lost de ziel op. Maar vooralsnog leef ik verder in brak water.