Voor de onwetende geldt: hij is niet vrij; hij kan niet vrij zijn, want de keuze voor wat juist, goed, waar, rechtvaardig is – de enige keuze die ertoe doet -, kan hij niet maken omdat hij niet weet wat ze betekenen. Daarin bestaat immers zijn onwetendheid.
Henri Bergson zegt ergens (heel cartesiaans): Dès qu’on définit la liberté, on la nie (Vanaf het moment dat je de vrijheid definieert, vernietig je haar). Zodra je mensen vertelt wat ze moeten doen, zodra je een moraal van abstracties ontwerpt, zijn mensen niet meer vrij en kunnen ze zich niet als moreel subject constitueren. Moraliteit veronderstelt daarmee de vrijheid. Ook voor Bergson, hoezeer hij zich ook verzet tegen Descartes, geldt dat vrijheid louter en alleen mogelijk is op de verder niet meer ter discussie te stellen notie van een vrij subject.
Maar voor de wetende geldt: vrijheid is een illusie, een fictie die wordt gecreëerd in een wereld waarin allemaal subjecten – en daarmee: objecten – verschijnen en waarin die subjecten allemaal relaties kunnen aangaan met andere subjecten en met objecten.
Voor de wetende geldt: er is geen vrijheid, omdat zo’n subject een illusie is. Om dezelfde reden is er geen onvrijheid.
De wetende is, dat wil zeggen hij is juist, goed, waar, rechtvaardig, om geen andere reden dan dat het zijn van de wereld juist, goed, waar, rechtvaardig is. De wetende is is-zijn, niet-zelf, alles en niets.
Vrij zijn van de drang tot vrijheid, bevrijd zijn van de vrees voor onvrijheid: is dat dan misschien nog vrijheid?