Zhuangzi lijkt te willen zeggen dat wanneer we niets anders zijn dan een manifestatie van Dao die de weg van de tian [hemel:wereld] volgen in plaats van die van de mens, we in zekere zin niet langer menselijk zijn. Zhuangzi claimt expliciet dat je zonder de wezenlijkheid van de mens (ren qing) kan en zou moeten zijn. (Mark Berkson)
Dat heeft Berkson goed gezien.
Wat verstaat de Zhuangzi onder die “wezenlijkheid van de mens”? De Zhuangzi heeft meer op de korrel dan alleen het confucianisme, maar hier worden toch vooral die menselijk al te menselijke deugden onder schot genomen.
De Laozi oordeelt niet anders:
Nadat de Tao verloren was gegaan steunde men op de deugd.
Toen die verdween ging men het zoeken in medemenselijkheid.
Toen die niet meer werkte zocht men toevlucht in gerechtigheid.
En omdat er geen gerechtigheid meer bestond kwamen er riten. (Laozi, 38)
Het daoïsme is principieel niet-humanistisch, anti-humanistisch. Het is principieel niet-antropocentrisch, anti-antropocentrisch. De mens is geen rentmeester van de schepping, geen hoeder van het zijn, niet de kroon op de evolutie. Er is geen sprake van een evolutie. Er is sprake van een eeuwig proces van transformaties dat nergens toe leidt, dat nergens toe dient en dat nergens goed voor is, dat simpelweg is en in dat simpele zijn heilig is. Omdat het is, omdat het niet niet is en dat de hoogste staat van verwondering is.
Voor zover aan de mens al een ‘geprivilegieerde’ plaats toekomt, is dat op grond van zijn vermogen dwars te gaan staan, in de weg te gaan staan van de natuurlijke loop der dingen.
De wereld is als een heilig offervat.
Je moet er niet aan gaan prutsen, want dan maak je het kapot. (Laozi, 29)
Zo simpel ligt het. Als we ons al ergens op voor mogen laten staan, is het dat we prutsers zijn. Die mogen we ons op de hoed steken.
Vanuit een daoïstisch perspectief is er geen principieel verschil tussen mensen en andere manifestaties in de wereld, omdat in de kern alles een manifestatie van wereld, van levensenergie, van qi is. Alles komt uit een en dezelfde bron en keert terug naar diezelfde ene bron.
De “wu-vormen” – niet-doen, niet-weten, niet-willen, niet-zeggen enz. – de-humaniseren. Ze legen ons van het menselijke, verwijderen het menselijke masker, voeren ons terug naar een ´staat´ waarin ziran ‘heerst’, waarin alles vanzelf-zo verloopt. Ze maken van de nood een ‘deugd’.
Haar goed leesbare en bruikbare inleiding op het daoïsme (‘Taoïsme – de weg om niet te volgen‘) eindigt Patricia de Martelaere met de volgende vertwijfelde vaststelling:
Maar dit is tegelijk ook wat het taoïsme tot het meest genadeloze en in zekere zin meest ‘onmenselijke’ systeem maakt: het laat ons reddeloos over aan onszelf, zonder enige richting of houvast. Meer zelfs: het schrijft ons voor dat het essentieel is om zich aan helemaal niets vast te houden, en dat de ware Weg ligt in het niet volgen van alles wat zich als een specifieke, bruikbare weg presenteert. Het is niet eens duidelijk wat we hierbij uiteindelijk zullen winnen, en of er wel iets te winnen valt – in geen geval een persoonlijke onsterfelijkheid of eeuwige gelukzaligheid. Hoogstens zouden we, juist door met de stroom mee te gaan, het ondeelbare punt in de stroom kunnen vinden waardoor we buiten de orde van het ‘bestaande’ komen te staan. Maar het is niet duidelijk waarom we dat zouden moeten willen, temeer omdat het willen meteen de grootste hinderpaal zou zijn voor het bereiken ervan.
Het taoïsme laat ons als leidinggevende theorie volkomen perplex achter. (PdM, 167)
Als mensen zijn we zonder kompas, zegt de Martelaere. Dat is gek, want de kern van het verhaal, dat ook haar verhaal vormt, is volgens mij dat we dat kompas altijd al met ons mee dragen, dat in ons een naald zit die steeds weer in dezelfde richting wijst. Die naald, dat kompas is in ons vocabulaire ons hart, onze ziel. Het Chinese karakter dat hiermee het best lijkt te corresponderen, is xin, veelal vertaald als hart-geest, omdat volgens de klassieke Chinese leer ook ons verstand zetelt in het hart. Maar de Chinezen kennen de scheiding zoals wij die aanbrengen tussen geest en materie, geest en natuur niet. Wanneer de Zhuangzi spreekt over het ‘vasten van het hart’, over het legen van het hart, wordt daarmee het opgeven van het doen, het weten, het willen, het zeggen, bedoeld, het opgeven van onze identificatie met onze fenomenale identiteit. Hart-geest is een menselijk iets en zolang die nog gevuld is met het een of ander, zolang die nog niet uitgebrand is, ben je niet van je menselijkheid verlost. Ben je, eenmaal met een hart als ‘uitgedoofde as’, reddeloos, stuurloos, oriëntatieloos?
Het ‘kompas-karakter’ is niet xin maar de. Dat is een complex karakter, zoals ook grafisch goed is te zien: 德. Daar moet je niet te systematisch over doen, niet te zeer over theoretiseren, daar moet je vooral goed naar luisteren, want die naald maakt nauwelijks geluid, zo soepel draait die rond.
Schipper vertaalt de als innerlijke kracht. Onze innerlijke kracht wijst ons de weg, is de manifestatie van dao in een individuele verschijning. De is niet ons echte zelf, niet ons authentieke zelf, niet ons ware mens-zijn, maar juist: ons echte niet-mens zijn.
De wereld waarin we leven is een betoverende, maar ook een betoverde wereld. Alles flonkert en glinstert en roept: ‘Kom me halen, laat zien wat je kunt en ik ben van jou en je zult er beter, mooier, groter van worden.’
De is onverstoorbaar ontnuchterend, want het zegt: hoe kan iets van jou zijn, wanneer dat iets je steeds weer door de vingers glipt, wanneer je zelf je steeds weer door de vingers glipt.
De laat ons zien dat er zoveel te winnen valt wanneer we de idee dat er iets te winnen valt verliezen. De is ons houvast, de geeft richting, of wellicht beter: niet-houvast, niet-richting omdat het nergens toe leidt, omdat het nergens toe dient, omdat het nergens goed voor is: omdat het onze natuurlijke weg is.
We zijn strohonden, zegt de Laozi, ineen gevlochten offerbeesten in een ritueel. De waarheid prikt en kriebelt. We spelen onze ceremoniële rol bij, in het heilig offervat, ‘maar zodra we van het altaar zijn afgehaald loopt men over ons heen en trapt men op onze kop of rug, en sprokkelaars rapen ons op om er hun potje mee te koken.’ grinnikt de Zhuangzi vervolgens.
Ik moet bekennen dat ook ik volkomen perplex achter ben gelaten door het daoïsme. En dat zeg ik zonder enig cynisme.