‘Waarom bestaat de wereld?’

In ‘Waarom bestaat de wereld?’ vraagt Jim Holt zich af waarom de wereld bestaat, en dus ook vooral: waarom de wereld niet niet bestaat. Als die vraag al niet zo oud is als de wereld zelf, is hij in ieder geval al zeker 2500 jaar oud, want deze vraag markeert volgens de deskundigen het begin van onze eigen denktraditie. Het is geen vraag waarop een eenvoudig antwoord is te geven, blijkt uit die zelfde traditie en uit het feit dat Holt hem weer opnieuw stelt.
Hij maakt een reis langs alle plaatsen waarvan hij verwacht dat ze een bijdrage kunnen leveren aan een antwoord.
Is Jim Holt een goede gids op deze reis? Lees mee:

Er is echter één eigenschap die elk voorwerp dat je je maar kunt voorstellen, of het nu dierlijk, plantaardig, mineraal, mentaal, spiritueel, wiskundig of wat dan ook is, gegarandeerd bezit. En dat is zelfidentiteit. Ik heb de eigenschap dat ik ik ben … Jij hebt de eigenschap dat je jij bent. En ga zo maar door. In de logica wordt ‘identiteit’ gedefinieerd als de relatie waarin elk ding zich tot zichzelf en tot geen enkel ander ding verhoudt. Met andere woorden, het is een logische waarheid dat: Voor elke x geldt x = x (74)

Jim Holt is geen goede gids. Waarom niet? Omdat als er iets niet gegarandeerd is, het precies die zelfidentiteit is. En een reis die vertrekt vanuit een onmogelijk vertrekpunt kan nooit aankomen.

Holt zoekt de antwoorden op zijn vraag naar het waarom van de wereld in een specifiek afgegrensd deel van die wereld: de westerse wetenschap. Maar die ziet slechts met één oog, het oog van de rede, en niet ook met dat andere oog, dat van de ver-beelding, om het in de termen van Ibn ‘Arabi, de Sheikh ul Akbhar, de ‘Grootste Meester’ binnen het soefisme, te zeggen. Dat leidt tot een beperkt blikveld. Dat werpt een sluier over God, dat verklaart Hem als de Afwezige, zegt Ibn ‘Arabi.

In alle grote tradities, daar waar met beide ogen wordt gekeken, daar waar diepte wordt gezien, daar geldt met de grootst mogelijke nadruk dat elk ding zich in zijn verschijnen niet verhoudt tot zichzelf, en dat wil zeggen: dat de grond voor zijn ware identiteit niet in zichzelf ligt. Geen enkel fenomeen, dierlijk, plantaardig, mineraal, mentaal, spiritueel, wiskundig of wat dan ook, is gegrond in zichzelf. Het zijn van de voorwerpen is ontologisch gezien geleend, ‘ont-leend’, zou je kunnen zeggen. Geformuleerd als logische waarheid: voor elke x geldt: x ≠ x.
Zijnden, dingen, objecten, entiteiten of hoe je ze ook noemt: alles dat in de kosmos verschijnt, zegt Ibn ´Arabi, is een teken, een beeld, een verbeelding van God. Alles vindt zijn grond in God. Kennis van God is alleen mogelijk voor God zelf, niet voor ons. De kosmos, de wereld is niets anders dan een project van zelf-kennis van God.

Wie de betekenis en waarde van de wetenschap bagatelliseert of zelfs ontkent, die is niet goed snik. Maar die wetenschap zelf is niet goed wijs. Waarom? Omdat die alleen zijnden kent. Zodra je zijnden ziet als het enige dat zijn kan, mis je het zijn en voor de beantwoording van de vraag van Holt kom je niet om dat zijn heen.
Wie alleen zijnden kent, begrijpt het niets als de volstrekte afwezigheid van zijnden. Het niets kan daarom ook nooit de bron van de wereld zijn, omdat de overgang van niets naar iets op die manier niet denkbaar is.
Maar wanneer je het niets ziet als de volstrekte afwezigheid van differentie (één van de namen van God) kan dit niets als de Aanwezige zonder probleem als bron van de wereld worden aangenomen.

Holt bewijst zijn onwijsheid in zijn beoordeling van het boeddhisme en daarmee zijn zicht op het niets. In een voordracht zegt hij:

Voor een boeddhist is de wereld alleen maar een hele hoop niets. Een groot kosmisch vacuüm. En wij maar denken dat er een heleboel van alles is. ….. [J]e ziet de wereld zoals hij echt is: vacuüm, niets, we lossen op in een gelukkig nirwana, gedefinieerd als net genoeg leven om van dood zijn te kunnen genieten.

Daarmee krijgt hij de lachers op zijn hand. Maar dat zegt niets. En dat zegt niets over het niets.

Wie wel iets zegt over dat niets is de boeddhistische filosoof Nagarjuna (1e-2e eeuw) die met zoveel woorden stelt dat het “ontische domein” van samsara en nirvana absoluut aan elkaar gelijk zijn. Nirvana is exact gelijk aan de wereld zoals we die altijd en overal al waarnemen: alles wat er in samsara is, is er ook in nirvana. Wat is dan het verschil? Het verschil zit in de waardering van dat principe van identiteit. Dat is een voor Holt en voor het hele westerse – aristotelische – denken heilig principe. Nagarjuna is ijzersterk in het omver schoppen van heilige huisjes. De sloophamer heet sunyasunyata: leeg, leeg-zijn. Dat leeg-zijn is allesbehalve een kosmisch vacuüm waarin wij volledig zouden oplossen. Het betekent niets anders dan een “lack of being” (Loy), het ontbreken van ‘zijn’ aan de dingen. Dit er-zijn-zonder-zijn betekent niet dat er niets is, maar dat dat wat is, is zonder zijn. Holt vindt dat niet logisch. Ik wel. Ik heb nooit iets gehoord dat logischer is. In die logica lost de vraag naar het waarom van de wereld op in een kosmisch niets dat niets anders is dan vol-zijn van niet-zijn. Gelukzaligheid is misschien een wat zwaar aangezette omschrijving voor de ervaring van die volheid, maar je kunt denk ik wel spreken van een opluchting van haast kosmische omvang!